Iedereen die tram drie is opgestapt, heeft het wel eens gedacht of gehoord. Je zal nooit die geniale uitvinding doen, dat grote magnum opus schrijven, of andere manieren waarop mensen grootsheid betrachten. Die deprimerende stelling hebben we te danken aan Albert Einstein die ooit verklaarde dat ‘wie niet voor zijn dertigste een belangrijke bijdrage doet aan de wetenschap, dat ook nooit meer zal doen’.
Einstein had gemakkelijk praten. Hij had zijn annus mirabilis in 1905 op amper 26-jarige leeftijd toen hij essentiële bijdrages deed over het foto-elektrisch effect en de browniaanse beweging, en zijn speciale relativiteitstheorie uitvond. Isaac Newton deed overigens nog beter. Toen hij in 1666 zijn theorie van de zwaartekracht uitdacht, was hij amper 23. En Steve Jobs richtte Apple Computer op toen hij amper 21 jaar was.
Dat klinkt voor plus-dertigers als een recept voor zwaarmoedigheid. Maar gelukkig schiet de wetenschap ter hulp. Drie economen verbonden aan het gerenommeerd Amerikaanse onderzoeksinstituut NBER gingen na op wanneer wetenschappers gemiddeld hun grootste vondsten deden. De piek blijkt op middelbare leeftijd te liggen. De standaard ‘levenscyclus’ van een genie begint met een opleidingsperiode waarin niet al te veel creatieve hoogvliegerij plaatsvindt, gevolgd door een sterke toename van het wetenschappelijk onderzoek dat zijn hoogtepunt bereikt achterin de dertig- en zelfs veertigjarige leeftijd. Daarna nemen de prestaties geleidelijk af.

Er zijn overigens opmerkelijke verschillen naargelang de wetenschappelijke discipline. Op het vlak van wiskunde en fysica zijn de genieën er gemiddeld vroeger bij, in de medische discipline haken ze later in.
Wie zich alsnog door Einsteins wrede uitspraak laat teisteren, doet er goed aan te beseffen dat Copernicus zijn theorie van de planetaire bewegingen afwerkte toen hij zestig was, en Jobs innovatief op zijn best was rond zijn vijfde decennium. En Einstein? Zijn belangrijkste vondst, de algemene relativiteitstheorie, kwam er pas na zijn dertigste…