Mia Doornaert (niet afgebeeld hiernaast) krijgt een greintje clementie omdat ze in haar jongste column in De Standaard (Een Vlaanderen zonder taal) het woord ‘bedilzucht’ gebruikt. We gebruiken dat met z’n allen te weinig om te zeggen dat we ons ‘ongevraagd bemoeien met andermans zaken’.
Ze heeft het me niet gevraagd, dus ik vrees te bedillen. Maar de barones mept er nogal stevig naast in haar schotschrift van het Nederlands dat niet standaard is.
Het probleem zit vooral bij deze passage:
Het is er helemaal over als een publieke overheid zich niet meer van de officiële taal bedient. En neen, dat is niet ‘elitair’, dat is democratisch. Eén van de grote figuren van de Franse revolutie bepleitte hartstochtelijk de verspreiding van het Frans doorheen het land – toen was slechts één op de zes Fransen thuis de taal van Molière. Het had geen zin over het ‘soevereine volk’ te spreken als dat volk geen gemeenschappelijke taal van communicatie en debat had, zei l’abbé Grégoire.
Taal hangt onlosmakelijk samen met identiteit. Het beruchte Franse voorbeeld dat Doornaert aanhaalt moest in de 19de eeuw de basis leggen voor een soort van republikeinse identiteit.
Dat liep niet van een leien dakje. Nog rond 1870 verklaarde een Engelse reiziger dat de mensen van Landes, een departement in het zuidwesten van Frankrijk, ‘wel op Franse bodem leven, maar geen Fransen kunnen genoemd worden. Ze spreken een taal die even onbegrijpelijk is voor een Fransman als voor een Engelsman.’
Het was daarvoor trouwens nooit anders geweest. De Franse auteur Charles Pinot Duclos beschreef in 1751 al het verschil tussen Parijs en de provincies. Zij die op 600 kilometer van de hoofdstad woonden, liepen volgens hem honderd jaar achter in wat ze dachten en deden.
Dat de notie van een Frans vaderland geforceerd was, blijkt ook uit het Vlaamse protest in de streek van Duinkerke tegen de Franse nationale mythevorming omstreeks 1890. ‘Wij zijn Vlamingen, geen Fransen’, stond op posters die ze ophingen. ‘Wij hebben geen ander vaderland dan Vlaanderen; Frankrijk is de pomp die al meer dan 300 jaar ons zweet opzuigt.’
De Derde Republiek, die van 1870 tot 1940 liep, drukte niettemin door dat Frankrijk één volk was, één land met één overheid. Tot op vandaag hangt boven elk klaslokaal de spreuk ‘Egalité, Liberté, Fraternité’.
Toch is de realiteit een stuk genuanceerder. De totstandkoming van de Franse identiteit was niet het meest verheven proces, en vooral de taal speelde daarin een belangrijke rol. Zolang er in Frankrijk koningen waren, had niemand gemaald om de grote verscheidenheid aan dialecten: de koning luisterde toch niet naar zijn onderdanen. Nu kwam daar verandering in.
Als vehikel van de nationale cultuur en de revolutionaire ideologie kon er maar één taal overblijven, vonden de jakobijnen. Daardoor werd het Frans, dat welbeschouwd ook maar een van de vele dialecten was, de enige taal die scholen mochten gebruiken, en hetzelfde gold voor de omgang van de burger met zijn bestuur. Talen zoals het Bretoens, Elzassisch, Corsicaans, Baskisch,… werden daardoor gemarginaliseerd.
Inderdaad dus, mevrouw de barones, een héél inspirerend voorbeeld.
Wie er meer wil over lezen, kan hier terecht:
- Weber E., 1976, ‘Peasants into Frenchmen. The Modernization of Rural France, 1870-1914’, Stanford University Press, ISBN 9780804710138, 632 blz.
- Safran W., 1991, ‘Nation, National Identity and Citizenship: France as a Test Case’, International Political Science Review, Vol. 12 no. 3, blz. 219-238.
- Safran W., 1992, ‘Language, Ideology and the State in French Nation-Building: the Recent Debate’, History of European Ideas, Vol. 15, No. 4-6, blz. 793-800.