Categorie archief: Onderzoek

‘We moeten vermijden dat een minister zijn goesting doet’

Als België een land was dat op bezoek ging bij de dokter, dan kwam het daar buiten met de bekaaide diagnose van sclerotisch, zwaarlijvig en bijziend, zo leerden we vorige week. In de tweede aflevering van De staat van onze staat in Trends kijken naar het beheer van de sociale zekerheid.

In onze denkoefening om België te beschouwen als een NV, is het verleidelijk om de RSZ te vergelijken met een ondernemingsraad. Binnen een onderneming is dat het overlegorgaan waar vertegenwoordigers van de werkgever en de werknemers onderwerpen bespreken als ontslag, werkdruk en vakantieregelingen, alsook de directie informeren en adviseren. De sociale zekerheid lijkt zo in zekere zin een ondernemingsraad in het groot, met thema’s als werkloosheid, gezondheid en arbeidsongeschiktheid.

Een van de belangrijkste redenen waarom dat een manke vergelijking is, ligt bij de aanzienlijke tussenkomst door de overheid waardoor de vraag rijst welk beestje onze sociale zekerheid eigenlijk is. Het heeft een heel dubbelzinnig statuut omdat vakbonden, werkgevers en politici allemaal dingen willen, en allemaal willen dat de ander de rekeningen doet kloppen.

Het is een gedeelde verantwoordelijkheid dat er een gebrek aan financiële verantwoordelijkheid is, meent Danny Pieters, professor in de sociale zekerheid aan de KU Leuven en voormalige N-VA-senator. ‘We moeten naar een systeem waarbij de beheerder van de sociale zekerheid, wie dat ook is, zeggenschap heeft over de hoogte van de bijdragen en de voorwaarden voor de uitkeringen. Het gaat niet op dat de overheid dat allemaal reguleert, en er tegelijkertijd een raad van bestuur is die daardoor de rekeningen niet kan doen kloppen.’

Pieters is bijzonder schamper over de rol van de sociale partners in het beheer van de RSZ. ‘Over wat beslissen ze daar eigenlijk nog? Over de kleur van de muren van de bureaus? Dat is niet ernstig. Dan schaf je het paritair beheer beter gewoon af. Als je daarentegen die beslissingsmacht overlaat aan de sociale partners, zullen zij samen de moeilijke beslissingen moeten nemen die ze nu maar al te graag naar de overheid doorschuiven.’

Een andere mogelijkheid is om de sociale partners uit de openbare instellingen van de sociale zekerheid te lichten, zoals Nederland in het begin van deze eeuw heeft gedaan.

Marc Justaert, de voormalige voorzitter van de christelijke mutualiteiten en sinds zijn pensioen in 2015 voorzitter van de algemene raad van het RIZIV, vindt dat geen goed idee. ‘De participatie van de burger aan het beleid verloopt volgens mij via het middenveld. Het is een illusie dat de burger rechtstreeks zal deelnemen aan overheidsbeslissingen. Wie dat gelooft doet aan volksverlakkerij. We moeten vermijden dat een minister zijn goesting doet en enkel een advies vraagt als hem dat uitkomt.’

Ook Paul Soete, de vroegere baas van sectorfederatie Agoria en nu voorzitter van het Beheerscomité van de RSZ, verdedigt de positie van het middenveld, maar dan eerder omwille van praktische dan politieke redenen. ‘Reglementering uitwerken op een kabinet zonder inzicht in de manier waarop bedrijfsleiders en vakbonden daar in de ondernemingen mee zullen omgaan, leidt tot draken van reglementering die als curiosa kunnen worden tentoongesteld, maar niet toegepast.’

→ Lees hier het volledige artikel.

Deze reeks kwam tot stand met steun van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek.

Advertentie

‘Vertrouw me, ik ben geen politicus’

Vandaag gaat in Trends de reeks De staat van onze staat van start. Daarin beschouw ik België op drie verschillende vlakken als een land. Hieronder een voorpublicatie. De eerste aflevering is hier te lezen, en natuurlijk in de papieren versie van het weekblad.

Steeds meer bedrijfsleiders werpen zich op als de beste CEO die een land kan wensen. De ervaring leert nochtans dat ze daar zelden potten breken.

‘Aha! Le plus beau! Le meilleur! Le plus intelligent!’

Zo luidde het antwoord dat Paul Vanden Boeynants in 1995 gaf op de vraag wat hij als journalist over zichzelf zou schrijven. Daarbij hield de christendemocraat de wijze raad van een van zijn voorgangers als Belgisch premier in gedachten. ‘Achille Van Acker heeft mij ooit gezegd: vriend, ge moet nooit zelf slecht over uzelf vertellen, de anderen gaan zich daarmee bezighouden.’

Het is niet moeilijk om bij het antwoord van VDB te denken aan Donald Trump, de vastgoedmagnaat die nu dienst doet als 45ste president van de Verenigde Staten. Er zijn nog wel enkele opmerkelijke gelijkenissen tussen de in 2001 overleden Brusselse zakenman en Trump. Ook VDB kwam van jongsaf in een (veel bescheidener) familiebedrijf terecht, werd doorheen zijn carrière achtervolgd door beschuldigingen van belangenvermenging, had een vechtrelatie met de pers, en stopte nooit met aan zijn bedrijf te denken. Toen hij in 1966 voor het eerst premier werd, bleef hij tegelijkertijd vleesmarchand. Elke ochtend was hij om zes uur te vinden op de beestenmarkt van Anderlecht vooraleer naar de zestien te trekken. Nog een laatste link: na zijn politieke carrière groeide VDB uit tot de spil van de Brusselse immobiliënwereld.

Donald Trump is niet de enige zakenman met politieke ambities. Vooral in Oost-Europa vindt zijn voorbeeld (en stijl) veel navolging. Zo is de steenrijke zakenman Andrej Babiš topfavoriet om in oktober in Tsjechië premier Bohuslav Sobotka op te volgen. Het is amper zes jaar geleden dat Babiš met het liberaal-populistische ANO een eigen partij oprichtte om een zakelijke regering mee aan te sturen, en komaf te maken met de overvloedige corruptie in het land. ANO deed het zo goed dat ‘Babisconi’ (een bijnaampje dat ontleend is aan een andere politieke zakenman, de Italiaanse ex-premier Silvio Berlusconi) minister van Financiën werd onder Sobotka, tot die hem in mei na onenigheid ontsloeg.

Babiš mag dan niet houden van de vergelijking met Trump – die hij maar een belabberde zakenman vindt – maar hij deelt wel diens aversie voor migratie en liefde voor politieke incorrecte uitspraken.

Ook in de andere Oost-Europese landen zijn er Trumpiaanse ondernemers-politici: denk maar aan Slowakije (Boris Kollár, slogan ‘Vertrouw me, ik ben geen politicus’), Servië (Bogoljub Karić), Letland (Aivars Lembergs) en Polen (Zbigniew Stonoga). Ze noemen zichzelf maar al te graag politieke outsiders en anti-establishment. Een andere mogelijke omschrijving is ‘niet onbesproken’. Zo is Karić beschuldigd van banden met de georganiseerde misdaad, en werd Lembergs meermaals aangeklaagd voor corruptie, witwassen van geld en machtsmisbruik. En omdat het zo’n opmerkelijk weetje is: Kollár heeft tien kinderen bij negen verschillende vrouwen.

Vergrootglas

Blijft de vraag of ondernemers veel toevoegen in de politieke arena. De praktijk suggereert dat het zelden een goede combinatie is. Echt succesvol was VDB’s tijd aan de politieke top niet, en het lijkt Trump zeker niet beter te vergaan. Italianen huiveren nog van de jaren-Berlusconi. De voorbije decennia is het in België met een vergrootglas speuren naar ondernemers die de overstap gemaakt hebben naar de politiek, en daarin succesvol waren. Het tegenovergestelde is gemakkelijker te vinden. Denk maar aan het Vivant-project van technologie-ondernemer Roland Duchâtelet, of de ultrakorte politieke loopbaan van voormalig Volvo Gent-topman Peter Leyman.

Kiezers mogen dan wel geloven dat een land te leiden valt als een bedrijf, dat maakt het nog geen realiteit. Wat is het onderste lijntje van de resultatenrekening van een overheid? Succes wordt hier niet gemeten in termen van winst, maar wel volgens de welvaart die ze aan een bepaalde kostprijs kan genereren. Dat houdt onder meer in dat ze voorziet in veiligheid, onderwijs en een sociaal vangnet.

Toch is het nuttig om als gedachteoefening België te beschouwen als een onderneming. Dat is wat we vanaf morgen drie weken lang doen. In de eerste aflevering maken we de staat van de staat op. Wat is de financiële situatie van België, hoe ziet zijn balans er uit, en wat zegt de bedrijfsdokter over de gezondheid daarvan?

De tweede aflevering bestudeert hoe vakbonden en werkgevers de sociale zekerheid besturen. Zij vormen daarmee sinds kort na de Tweede Wereldoorlog in zekere zin de ondernemingsraad van ons land. Maar spelen ze die rol ook met verve? En hoe democratisch is het dat ze als staat binnen de staat instaan voor het gros van de federale overheidsuitgaven? Is het niet beter dat een democratisch verkozen regering daar voluit over beslist?

Tot slot komen in het laatste deel de 11 miljoen burgers van België aan bod. Kunnen zij als aandeelhouders hun stem voldoende laten horen? Welke problemen zijn er daarbij, en wat zijn de mogelijke oplossingen? Daar maken we dus een staat voor de staat op.

Deze reeks kwam tot stand met steun van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek.

De onmogelijke Franse democratie

Europa kijkt met een bang hart naar de eerste ronde van de presidentsverkiezing in Frankrijk vandaag. Terecht. Economische inzichten leren tot welke bizarre uitslag die later kan leiden.

Net als in verschillende andere landen die het afgelopen jaar het nieuws haalden met opmerkelijke verkiezingsuitslagen, hebben ook de Fransen duidelijk hun buik vol van het establishment dat al decennialang het politieke centrum (zowel links als rechts) bezet. Dat heeft tot een polarisering geleid. Aan de uiterste linkerzijde is dat Jean-Luc Mélenchon van La France insoumise, extreemrechts zit Marine Le Pen van het Front National. De traditionele centrumpartijen zitten met beschadigde en/of weinig enthousiasmerende kandidaten. François Fillon van Les Républicains verzamelde de afgelopen maanden schandalen zoals een filatelist postzegels, en Benoît Hamon van de Parti Socialiste is in deze stembusslag zo onbetekenend dat hij in deze uitgebreide analyse van Het Financieele Dagblad op de vooravond van de Franse verkiezingen niet eens vermeld wordt.

De enige die in de verbrande aarde van het centrum echt weet te gedijen, is Emmanuel Macron (foto hiernaast). De reden daarvoor is eenvoudig: hij is een politieke neofiet. Macron heeft wel politieke ervaring als voormalig economisch adviseur van de huidige, immens onpopulaire president François Hollande, maar stampte later met En Marche! een nieuwe partij uit de grond. Die sleept dus nog geen machtstraditie en vriendjespolitiek met zich mee.

Het is een nek-aan-nekrace. Voorlopig ziet het er naar uit dat vandaag Macron en Le Pen als winnaars uit de bus komen. In dat geval nemen ze het op 7 mei tegen elkaar op in de tweede ronde, waarna meer dan waarschijnlijk een herhaling van het Chirac-scenario van 2002 volgt. Net zoals de linkerzijde toen met dichtgeknepen neus voor de rechtse Jacques Chirac stemde om de extreemrechtse Jean-Marie Le Pen uit het Élysée te houden, zouden gematigd links en rechts dan voor Macron kiezen. Bij een duel tussen Macron en Mélenchon, lijkt eenzelfde uitkomst voor de hand te liggen.

Maar wat als Macron de verwachtingen niet weet waar te maken, en ook Fillon tekortschiet waardoor de tweede ronde tussen Mélenchon en Le Pen gaat? Zowel extreemlinks al extreemrechts wil Frankrijk uit de eurozone halen, wie weet zelfs uit de Europese Unie. In dat geval zal wel het parlement nog akkoord moeten gaan, en het ziet er niet naar uit dat een van beide stokebranden daar een meerderheid zal halen. Maar toch. The Economist schreef vorige week al een Wat als? over presidente Le Pens eerste bezoek aan haar Duitse ambtsgenoot Angela Merkel. Dat verloopt niet bepaald goed…

Het doet een beetje denken aan de stemparadox van Kenneth Arrow. Die economische meester-theoreticus van de 20ste eeuw overleed eerder dit jaar, maar zijn inzichten zijn relevanter dan ooit (een goed artikel over zijn verdiensten vindt u hier – de Financial Times eerde de man met de uitspraak ‘even a Nobel Prize understates Arrow’s contribution to economic theory’ – Arrow is tot op vandaag de jongste Nobelprijswinnaar Economie ooit.).

Laat er ons voor de eenvoud even van uitgaan dat er maar drie presidentskandidaten zijn waaruit drie Fransen kunnen kiezen: MacroFillon, Mélenchon en Le Pen, en dat hun voorkeuren als volgt zijn:

Schermafbeelding 2017-04-22 om 12.24.45.png

Arrow merkte op dat bij een paarsgewijze stemming de volgorde waarin voorstellen worden gepresenteerd bepalend kunnen zijn voor de uitkomst. De voorkeuren van de burgers kunnen ook zodanig verdeeld zijn dat voor een bepaald probleem gewoon geen stabiele meerderheid haalbaar is.

Stel dat onze drie Fransen eerst moeten kiezen tussen MacroFillon en Mélenchon. Dan wint MacroFillon door de stem van kiezers I en II. Maar als het vervolgens in de tweede ronde tussen MacroFillon en Le Pen gaat, dan wint Le Pen door de stem van kiezers II en III. Nochtans haalt Mélenchon het duidelijk van Le Pen dankzij kiezers I en III… Ook voor de andere combinaties beland je in een lus. Nochtans heeft elk van de drie kiezers een duidelijke en consistente voorkeur. De stemparadox illustreert daarmee de relativiteit van sommige democratische beslissingen.

Voor alle duidelijkheid: de stemparadox is geen vondst van Arrow (de 19de-eeuwse markies de Condorcet was hem voor), maar de Amerikaanse econoom gaf er wel een briljante wiskundige onderbouwing aan die veel verder gaat dan bovenstaand voorbeeld.

The New York Times had trouwens een geweldig leuke anekdote over de erudiete Arrow. Omdat het zo’n leuke afsluiter is, geef ik hem hier even mee:

Professor Arrow was widely hailed as a polymath, possessing prodigious knowledge of subjects far removed from economics. Eric Maskin, a Harvard economist and fellow Nobel winner, told of a good-natured conspiracy waged by junior faculty to get the better of Professor Arrow, even if artificially. They all agreed to study the breeding habits of gray whales — a suitably abstruse topic — and gathered at an appointed date at a place where Professor Arrow would be sure to visit.

When, as expected, he showed up, they were talking out loud about the theory by a marine biologist — last name, Turner — which purported to explain how gray whales found the same breeding spot year after year. As Professor Maskin recounted the story, “Ken was silent,” and his junior colleagues amused themselves that they had for once bested their formidable professor.

Well, not so fast.

Before leaving, Professor Arrow muttered, “But I thought that Turner’s theory was entirely discredited by Spencer, who showed that the hypothesized homing mechanism couldn’t possibly work.”

De stengel van de Bloomsbury Group

‘Ik wil tot geen enkele club behoren die mij zou aanvaarden als lid’, grapte Groucho Marx ooit. Als er in de geschiedenis van de 20ste eeuw één club was waar dat een enorme vergissing was geweest, dan is het wel de Bloomsbury Group.

De naam van deze bende van diepe denkers, grote creatievelingen, en excentriekelingen (voor zover die al niet met elkaar samenvielen) kwam van de Londense wijk Bloomsbury, waar enkelen van hen woonden en waar ze geregeld samenkwamen. Als verlichte geesten deelden ze ideeën, lief en leed met elkaar. En ook de lakens, maar daar hebben we het zo dadelijk over.

Doorheen de jaren (ruw geschat van 1910 tot 1978) waren er veel passanten in de Bloomsbury Group, maar de kernleden waren:

  • John Maynard Keynes, die er The Economic Consequences of the Peace (1919) schreef (misschien nog best samen te vatten met een zin uit een andere publicatie van de oereconoom, Notes on an Indemnity, van een jaar eerder, namelijk ‘If Germany is to be milked, it must not first of all be ruined’).
  • Schrijvers Virginia Woolf, en haar man Leonard, Lytton Strachey, E.M. Forster en David ‘Bunny’ Garnett.
  • Schilders Duncan Grant en Roger Fry.
  • Kunstcriticus Clive Bell en zijn vrouw, de schilderes Vanessa Bell (trouwens ook de zus en toeverlaat van Virginia Woolf).
  • Journalist Desmond MacCarthy.

Voor economen is het opvallendste lid natuurlijk John Maynard Keynes (foto hiernaast). Ik laat het voor niet-economen graag over aan Pierre Huylenbroeck om zijn belang te omschrijven (uit een artikel in De Tijd uit 2000):

Keynes is zonder discussie de grootste econoom van de 20ste eeuw. Zijn magnum opus is volgens velen het belangrijkste wetenschappelijke werk van de eeuw. Geen enkel ander boek beïnvloedde in die mate het uitzicht van de maatschappij en de rol van regeringen. Alsof dat allemaal niet voldoende is, was Keynes de architect van het grootste monetaire systeem van de eeuw. En ja, hij staat ook geboekstaafd als een der grootste beleggers.

Keynes was uiterst intelligent en welbespraakt, en hij wist het. Hij was arrogant en onbescheiden, ook al zorgde hij met zijn opmerking over economie, ‘Ik denk dat ik hier nogal goed in ben’, voor het grootste economische understatement sinds Adam Smith in de 18de eeuw zei dat hij The Wealth of Nations schreef om de tijd te doden.

Hoe belangrijk ook, binnen de ‘bloomsburries’ was Keynes niet de spil van de groep. Dat leert een recente paper van Peter Dolton van Sussex University. Met dat onderzoek wil hij meer inzicht krijgen in hoe sociale netwerkeffecten werken. Omdat de verhoudingen tussen een groep van mensen vandaag moeilijk te volgen zijn (e-mails zijn privé, en worden bovendien vaak verwijderd), grijpt de academicus terug naar de Bloomsbury Group, waarvan de interacties goed gedocumenteerd zijn.

Het is passend dat het net een academicus van Sussex University is die zich daarin verdiept. In die streek lag namelijk Charleston Farmhouse, waar het echtpaar Bell met hun kinderen en enkele vrienden woonden (een heel Miss Marple-achtige plek volgens Kurt). Aanvankelijk was het voor de bloomburries vooral een dankbare ontsnappingsplek om de Eerste Wereldoorlog even te vergeten. Later groeide het uit tot een belangrijke ontmoetingsplaats.

Onderstaande grafiek toont dat niet Keynes (JMK) maar wel ene LS het belangrijkste lid van de Bloomsbury Group was (Keynes komt op de tweede plaats). Het gaat om de schrijver Lytton Strachey.

Schermafbeelding 2017-04-10 om 12.44.29

De sappigste passages in de paper gaan over het liefdesleven van de leden van de Bloomsbury Group, dat een ware soap was. Lees maar even mee:

Grant had sexual relations with: Garnett, Keynes, Strachey, Adrian Stephens and Vanessa Bell. Vanessa Bell had sexual relations with: Roger Fry, Clive Bell and Duncan Grant. Keynes had sexual relations with: Grant, Garnett, Strachey and Lydia Lopokova. Grant was a lover of Keynes, Garnett, Bell, Strachey and many more.

Non reciprocated relationships: It was clear that Garnett had an unrequited love for Vanessa Bell and many members of the group had a much greater affection and strength of feeling towards Grant than Grant had for them. Ottoline Morrell had feelings for Virginia Woolf which were not reciprocated. Likewise, Dora Carrington was thwarted in her feelings for Lytton Strachey, Lytton Strachey for David Gerter, and David Gerter for Dora Carrington. It is reported that Lytton Strachey did not see eye to eye with Clive Bell. Vanessa Bell was married to Clive Bell but lived with Duncan Grant. Leonard Woolf was married to Virginia Woolf, and Harold Nicolson was married to Vita Sackville-West but it was Vita and Virginia who fell in love with each other.

Hoe je het ook draait of keert, er viel in de Bloomsbury Group altijd wel wat te bespreken.

‘Mevrouw Doornaert: wij zijn Vlamingen, geen Fransen’

Mia Doornaert (niet afgebeeld hiernaast) krijgt een greintje clementie omdat ze in haar jongste column in De Standaard (Een Vlaanderen zonder taal) het woord ‘bedilzucht’ gebruikt. We gebruiken dat met z’n allen te weinig om te zeggen dat we ons ‘ongevraagd bemoeien met andermans zaken’.

Ze heeft het me niet gevraagd, dus ik vrees te bedillen. Maar de barones mept er nogal stevig naast in haar schotschrift van het Nederlands dat niet standaard is.

Het probleem zit vooral bij deze passage:

Het is er helemaal over als een publieke overheid zich niet meer van de officiële taal bedient. En neen, dat is niet ‘elitair’, dat is democratisch. Eén van de grote figuren van de Franse revolutie bepleitte hartstochtelijk de verspreiding van het Frans doorheen het land – toen was slechts één op de zes Fransen thuis de taal van Molière. Het had geen zin over het ‘soevereine volk’ te spreken als dat volk geen gemeenschappelijke taal van communicatie en debat had, zei l’abbé Grégoire.

Taal hangt onlosmakelijk samen met identiteit. Het beruchte Franse voorbeeld dat Doornaert aanhaalt moest in de 19de eeuw de basis leggen voor een soort van republikeinse identiteit.

Dat liep niet van een leien dakje. Nog rond 1870 verklaarde een Engelse reiziger dat de mensen van Landes, een departement in het zuidwesten van Frankrijk, ‘wel op Franse bodem leven, maar geen Fransen kunnen genoemd worden. Ze spreken een taal die even onbegrijpelijk is voor een Fransman als voor een Engelsman.’

Het was daarvoor trouwens nooit anders geweest. De Franse auteur Charles Pinot Duclos beschreef in 1751 al het verschil tussen Parijs en de provincies. Zij die op 600 kilometer van de hoofdstad woonden, liepen volgens hem honderd jaar achter in wat ze dachten en deden.

Dat de notie van een Frans vaderland geforceerd was, blijkt ook uit het Vlaamse protest in de streek van Duinkerke tegen de Franse nationale mythevorming omstreeks 1890. ‘Wij zijn Vlamingen, geen Fransen’, stond op posters die ze ophingen. ‘Wij hebben geen ander vaderland dan Vlaanderen; Frankrijk is de pomp die al meer dan 300 jaar ons zweet opzuigt.’

De Derde Republiek, die van 1870 tot 1940 liep, drukte niettemin door dat Frankrijk één volk was, één land met één overheid. Tot op vandaag hangt boven elk klaslokaal de spreuk ‘Egalité, Liberté, Fraternité’.

Toch is de realiteit een stuk genuanceerder. De totstandkoming van de Franse identiteit was niet het meest verheven proces, en vooral de taal speelde daarin een belangrijke rol. Zolang er in Frankrijk koningen waren, had niemand gemaald om de grote verscheidenheid aan dialecten: de koning luisterde toch niet naar zijn onderdanen. Nu kwam daar verandering in.

Als vehikel van de nationale cultuur en de revolutionaire ideologie kon er maar één taal overblijven, vonden de jakobijnen. Daardoor werd het Frans, dat welbeschouwd ook maar een van de vele dialecten was, de enige taal die scholen mochten gebruiken, en hetzelfde gold voor de omgang van de burger met zijn bestuur. Talen zoals het Bretoens, Elzassisch, Corsicaans, Baskisch,… werden daardoor gemarginaliseerd.

Inderdaad dus, mevrouw de barones, een héél inspirerend voorbeeld.

Wie er meer wil over lezen, kan hier terecht:

  • Weber E., 1976, ‘Peasants into Frenchmen. The Modernization of Rural France, 1870-1914’, Stanford University Press, ISBN 9780804710138, 632 blz.
  • Safran W., 1991, ‘Nation, National Identity and Citizenship: France as a Test Case’, International Political Science Review, Vol. 12 no. 3, blz. 219-238.
  • Safran W., 1992, ‘Language, Ideology and the State in French Nation-Building: the Recent Debate’, History of European Ideas, Vol. 15, No. 4-6, blz. 793-800.

‘Onze samenwerking is een oefening in wederzijds huwelijksbedrog’

Het gaat snel. Vandaag is het al aan de derde en laatste aflevering van mijn reeks over de versnippering van het landschap van de werkgeversorganisaties in Trends (hier meer over deel één en twee).

Deze laatste aflevering legt de rivaliteit en vrijages bloot tussen de grote werkgeverskoepels. Communautaire scherpslijpers zullen bijvoorbeeld met verbazing vernemen dat er in 2009 in het grootste geheim gesprekken waren tussen het VBO en Voka om verregaand samen te werken. Onder de codenaam ‘Unitis’ maakte de toenmalige VBO-chef Rudi Thomaes een ouverture naar de toenmalige Voka-voorzitter Luc De Bruyckere en diens toenmalige CEO Philippe Muyters, en UWE-baas Vincent Reuter, om de studiediensten en de backoffice van de werkgeversorganisaties samen te voegen. ‘De droom was om één grote werkgeversorganisatie te maken met een studiedienst waarin mensen afhankelijk van hun competentiedomein bezig zijn met federale of regionale materies’, legt De Bruyckere uit.

Waarom dat niet gelukt is, leest u in het artikel. Al zit er natuurlijk al een hint in de titel.

Aan het eind van deze reeks belanden we terug bij de vraag waarmee we gestart zijn: is het werkgeverslandschap te versnipperd? Op financieel vlak lijken er in elk geval weinig problemen te zijn, zo leert ons onderzoek.

Maar is dat wel de juiste vraag? Ondernemingen betalen lidgeld in ruil voor een goede dienstverlening, en het is maar zeer de vraag in welke mate zij daarbij geholpen worden door de spreekwoordelijke man en een paardenkop die hun federatie tewerkstelt. Onze schatting leert dat liefst 129 federaties die erkend zijn als partner in het sociaal overleg minder dan vijf werknemers tellen.

Schaalvergroting hoeft geen vies woord te zijn als de opslorpende of samenwerkende federaties er in slagen om de stem van de KMO’s voldoende te laten weerklinken. Dat blijkt vandaag een ernstig probleem. De grote leden betalen buitenproportioneel veel lidgeld, en hebben daarmee een grote impact op de koers en de beslissingen van de federatie waar ze bij aangesloten zijn. ‘Als je als relatief klein bedrijf bij chemiefederatie Essenscia je zaak wil bepleiten, maar chemiereus BASF is tegen, dan moet je er niet eens aan beginnen’, illustreert een insider.

Op federaal en regionaal vlak zijn de uitdagingen niet minder groot. De wil is er wel, maar die wordt ruimschoots overschaduwd door het huizenhoog wederzijds wantrouwen. De werkgeversorganisaties lijken zich blind te staren op het ‘zero sum game’-idee, waarbij wat de ene wint ten koste gaat van wat de ander verliest, eerder dan in het belang te denken van de ondernemingen die zij geacht worden te dienen.

Wat vinden de vakbonden tot slot van die verspreide slagorde aan werkgeverskant? Is dat een troef voor hen? ‘Ik geloof daar niet in’, zegt Rudy De Leeuw, voorzitter van de socialistische vakbond ABVV. ‘Aan werkgeverskant leidt het soms tot een onderling opbod waardoor we als vakbond niet meer weten tot wie we ons moeten richten. Het sociaal overleg is gebaat bij een goede en sterk ingevulde vertegenwoordiging. Sterke partners maken sterke afspraken.’

Deze reeks kwam tot stand met steun van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek.

‘Zet dynamische ondernemers rond een tafel en je krijgt een aartsconservatief clubje’

‘Het is gemakkelijker de grondwet te wijzigen dan de overlegstructuren’
De wildgroei bij de werkgeversorganisaties heeft de balkanisering van de paritaire comités in de hand gewerkt. ‘Er kan in België niets worden afgeschaft.’

Vandaag staat in Trends het tweede deel van in totaal drie afleveringen over de versnippering van het landschap van de werkgeversorganisaties.

De eerste aflevering (‘Wanneer we fuseren? Simpel: als hij of ik doodvalt’, Trends, 3 december) ging na waarom er zoveel federaties bestaan, en of die versnippering in het belang is van de ondernemingen die hen lidgeld betalen.

Nu trok ik op onderzoek naar de impact van die wildgroei op de overlegstructuren, en dan specifiek de paritaire comités, waar werkgevers collectieve arbeidsovereenkomsten sluiten met vakbonden.

Eén voorbeeld spreekt boekdelen. Er zijn 14 paritaire comités die over minder dan 500 werknemers gaan. Daarbij zitten onder meer de Nationale gemengde mijncommissie, het paritair comité voor het bont en kleinvel en het paritair comité voor de meester-kleermakers, de kleermaaksters en naaisters. Het gaat daarbij over onderhandelingen over de loon- en arbeidsvoorwaarden van respectievelijk 43, 48 en 74 werknemers. Het aantal gemandateerde sociale partners in die comités? Twaalf, tien en zes.

Zoals Pieter Timmermans, gedelegeerd bestuurder van het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO) gevat opmerkt: ‘Elke minister van Werk begint met een plan om het aantal paritaire comités te verminderen, en elke minister van Werk eindigt er met meer dan hij begonnen is’.

Een aantal opmerkelijke uitspraken uit het artikel…

‘Veel ondernemers klagen van aan de zijlijn over wat allemaal niet goed is, maar ze willen zich niet engageren om het beter te maken. Zulke mensen hebben voor mij geen recht van spreken.’

– Karel Van Eetvelt, CEO van Unizo.

‘Ondernemers zijn in hun eigen bedrijf geweldig innoverend, durven risico’s nemen en treden daadkrachtig op. Maar zet er een tiental samen rond een tafel en plots is dat het meest conservatieve clubje dat je je kan inbeelden. Dat heeft mij altijd verbaasd.’

– Luc De Bruyckere, éminence grise van het werkgeverslandschap.

‘Pas als bestaande structuren in de problemen komen, is er een bereidheid tot verregaande samenwerking tussen werkgeversorganisaties. Zoiets is toch een miseriebod?’

– Jo Libeer, ex-CEO Voka.

‘Sectororganisaties hebben er baat bij dat bedrijven niet veranderen van paritair comité. Minder leden betekent minder inkomsten. Voor de leden is zo’n overgang trouwens een enorm kluwen, voor advocaten een goudmijn.’

– Paul Soete, voormalig topman Agoria.

Deze reeks kwam tot stand met steun van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek.

Ondernemers en hun vakbonden

‘Wanneer we fuseren? Simpel: als hij of ik doodvalt’
Wie het werkgeverslandschap wil overschouwen, heeft een groothoeklens nodig. Het kan efficiënter, erkennen de federaties. Alleen vinden veel van hun bazen wat op hun visitekaartje staat belangrijker dan wat hun leden willen.

Zo trapt de eerste aflevering van een driedelige reeks in het Vlaamse weekblad Trends over het versnipperde landschap van de werkgeversorganisaties af.

Het idee om daar iets mee te doen, kwam nadat het mij was opgevallen dat ondernemers steevast hetzelfde zeggen over vakbonden: ze zijn corporatistisch, financieel troebel en meer bezig met hun eigen belangen dan met die van hun leden.
Maar gaan die grieven niet even goed op voor hun eigen ‘vakbonden’, de werkgeversorganisaties dus?

Dat is wat ik uitzocht, in de loop van drie afleveringen.

  • De eerste gaat na waarom er zoveel federaties bestaan, en of die versnippering in het belang is van de ondernemingen die hen lidgeld betalen. Ik ‘beperkte’ mij daarbij tot de 163 werkgeversorganisaties die erkend zijn als gesprekspartner in het sociaal overleg, en liet dus de honderden niet-erkende exemplaren buiten beschouwing. (Via deze link lees je enkel het hoofdverhaal. In het magazine zelf zit nog een interview met een ondernemer die ontevreden is over de lidgelden die hij betaalt, en een blik op de omvang van die lidgelden. Om één voorbeeld van dat laatste te geven: een bedrijf uit de grafische sector met 1.500 werknemers, betaalt 3.050 euro aan Voka, 1.888 euro aan het Vlaams Innovatiecentrum voor Grafische Communicatie, 375 euro aan de Vlaamse Ingenieurskamer en 135 euro aan Unizo.)
  • De tweede aflevering die op 10 december verschijnt, kijkt naar de gevolgen van die wildgroei voor het sociaal overleg. Een daarvan is de balkanisering van de paritaire comités, waarin werkgevers en vakbonden collectieve arbeidsovereenkomsten sluiten. Bij het prille begin in 1919 telde België welgeteld 7 paritaire comités. Anno 2015 zijn er dat 102, aangevuld met 68 paritaire subcomités. ‘De sociale structuren staan in sommige gevallen haaks op de economische realiteit, en dat is een probleem dat steeds groter wordt’, luidt een van de kritieken.
  • In de laatste aflevering, op 17 december, onderzoek ik de verhoudingen tussen de belangrijkste regionale en federale koepelorganisaties. Doorheen de zes opeenvolgende staatshervormingen is de bevoegdheidsverdeling steeds duidelijker geworden, maar dat betekent daarom nog niet dat ze beter zijn gaan samenwerken in het belang van de ondernemingen die ze vertegenwoordigen.

Deze reeks kwam tot stand met steun van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek.

Waarom het huwelijk mensen gelukkiger maakt 

Vorig weekend was ik op de bruiloft van Jan en Lien, vrienden die elkaar in de armen hebben gesloten om nooit meer los te laten. Schoon.

Het deed mij denken aan een studie die ik een tijdje geleden eens heb gelezen, en waarvan de opmerkelijke conclusie mij was bijgebleven, namelijk dat het net dankzij hun huwelijk is dat echtgenoten gemiddeld gelukkiger zijn dan vrijgezellen. Zelfs al draait het soms uit op een scheiding. Hieronder meer uitleg voor wie het interesseert.

Een midlifecrisis tackle je best getrouwd

‘Soms vragen mensen naar het geheim van mijn huwelijk. Wel, twee keer per week trekken we er op uit, eten bij kaarslicht en dansen op romantische muziek. Zij gaat op dinsdag, ik op vrijdag.’

De Amerikaanse komiek Henny Youngman kon heerlijk sneren naar zijn huwelijk, met de steeds terugkerende oneliner ‘Take my wife… please’. Zo slecht kon het overigens allemaal wel niet geweest zijn, aangezien hij zestig jaar met haar getrouwd bleef.

Punt blijft dat de meeste mensen trouwen met de verwachting dat hun leven daardoor rijker en stabieler zal worden. Eerder dit jaar verscheen onderzoek van twee Canadese vorsers verbonden aan de gerenommeerde Amerikaanse denktank NBER waaruit blijkt dat huwen mensen effectief gelukkiger maakt. Tot nu was er veel discussie of gehuwden niet gewoon gelukkiger zijn omdat gelukkige mensen relatief meer trouwen, en dat het dus niets met het ja-woord op zich te maken heeft.

Met behulp van een Britse volksenquête konden Shawn Grover en John Helliwell echter aantonen dat het huwelijk wel degelijk met een bonus komt. De grote ‘winst’ zit in de geluksdip halverwege het leven van de echtgenoten. Mensen voelen zich typisch heel goed in hun vel als ze vooraan in de twintig zijn, maar dat daalt stelselmatig om in de late veertiger jaren uit te bodemen, stellen de onderzoekers vast.

Marriage happiness

Voor getrouwde stellen blijkt dat dal minder diep te liggen dan bij vrijgezellen. Zij vinden steun bij elkaar in die minder florissante periode in hun leven. Daarom is dat gelukseffect, zij het minder groot, ook terug te vinden bij koppels die al lang samenwonen.

Wat dan met huwelijken die op de klippen lopen? ‘Als we het welzijn van mensen die ooit getrouwd zijn vergelijken met dat van eeuwige vrijgezellen, dan merken we dat zij ondanks de scheiding gemiddeld gezien toch gelukkiger zijn’, zegt Grover. ‘Dat neemt natuurlijk niet weg dat heel wat mensen gelukkig gescheiden zijn.’

Het onderzoek leverde nog enkele andere interessante bevindingen op. Zo is het positief effect van een huwelijk groter bij vrouwen dan bij mannen en dubbel zo groot bij mensen die hun partner als hun beste vriend zien. Tot slot blijkt de ‘huwelijksbonus’ ook terug te vinden in veel andere landen, ook al zijn er verschillen op sociaal, cultureel, religieus en juridisch vlak. Volgens de vorsers is de meest logische verklaring dat middelbare leeftijd in alle culturen een moeilijke periode is. Het huwelijk is dan een dankbare steunpilaar.

Belegger kijkt best naar ontschminkt schuldengelaat

Wie zich laat leiden door de schuldgraad van arme en opkomende landen bij de keuze van zijn schuldpapier, loopt het risico om de zwartste schapen te kopen, zo blijkt uit nieuw onderzoek.

In 2010 toonden de topeconomen Carmen Reinhart en Kenneth Rogoff aan dat als de externe schuld van een land hoger ligt dan 60 procent van het bruto binnenlands product (bbp), dat de jaarlijkse economische groei met 2 procentpunt drukt.

In academische middens gold lang dat bij een externe schuldgraad van 50 procent de kans op een schuldherschikking reëel is. Een nieuwe studie van een groep economen van onder meer het Internationaal Monetair Fonds en de Chicago Fed komt echter op de proppen met een broodnodige nuance die de houdbaarheid van de schuldpositie van een land scherpstelt.

Daniel Dias, Christine Richmond en Mark Wright merken op dat de omvang van de uitstaande buitenlandse schuld typisch wordt weergegeven als een nominaal bedrag. Dat is simpelweg de optelsom van alle bedragen die een land heeft geleend en houdt dus geen rekening met de hoogte van de coupons of de verschillende looptijden.

Dat geeft een vertekend beeld van de houdbaarheid van die schulden. Veel landen manipuleren bijvoorbeeld de modaliteiten van hun schulduitgiftes om hun begrotingsdoelstelling te halen. Als die bijvoorbeeld gedefinieerd is als een bepaald primair saldo – dat is het begrotingssaldo zonder de rentelasten – is het voordeliger om de nominale waarde van het uitgegeven bedrag te onderschatten en ter compensatie de coupon te verhogen. De lagere schuld gaat in het primaire begrotingssaldo, de hogere rentelasten niet.

Om daaraan te verhelpen bedachten de onderzoekers een manier om de buitenlandse schuld van honderd ontwikkelingslanden uniform te meten in de periode 1979-2006. Ze zetten daarvoor al die leningen om naar couponloze obligaties, wat betekent dat het rendement verrekend wordt naar de schuld op vervaldag.

De opmerkelijkste bevinding is dat de landen die volgens de nominale waarde van hun staatsobligaties in de slechtste papieren zitten volgens die nieuwe benadering heel wat landen voorbijsteken die er op het eerste gezicht budgettair beter voor staan. Zo blijken verschillende hogere middeninkomenslanden in Latijns-Amerika en de Caraïben meer schulden te hebben dan veel lage-inkomenslanden!

De verschillen zijn soms heel groot. De uitstaande buitenlandse schuld van Panama bijvoorbeeld, bedroeg in 2006 volgens de contractwaarde maar 49 procent van wat zijn economie jaarlijks aan welvaart voortbrengt. Als die schulden gecorrigeerd worden voor de coupons en de looptijden loopt die uitstaande schuld op tot meer dan 105 procent.

Een van de belangrijkste redenen waarom lage-inkomenslanden het zo goed doen onder de nieuwe methodologie ligt bij het feit dat ze vaak aan lage tarieven voor een lange periode geld kunnen lenen bij internationale instellingen zoals de Wereldbank of het IMF. Landen met een hoger inkomen moeten zich op eigen houtje financieren, wat neerkomt op hogere rentes en kortere looptijden.

De studie leert onder meer dat beleggers best rekening houden met het soort schuld dat ze kopen van ontwikkelingslanden. Als er een schuldherschikking komt omdat de uitstaande buitenlandse schuld te groot is om nog terug te betalen, willen ze liefst schuldpapier met een hoge contractwaarde. Bij een schuldherschikking hebben de houders van overheidsobligaties met een hogere nominale waarde namelijk meer in de pap te brokkelen. Dat is immers het criterium en niet de waarde van de cash flow.

Als ze schuldpapier bezitten met een lage nominale waarde maar met hoge coupons, hebben ze niet alleen minder inspraak in de beslissing over de omvang van de schuldherschikking, maar riskeren ze ook dat het omgezette, nieuwe schuldpapier voor hen relatief nadeliger uitkomt.