Onlangs ben ik op een interessante studie gestoten van de juriste Shelly Kreiczer-Levy die toch wel tot denken aanzet. Ze onderzoekt de vraag welke eigendomsrechten boemerangkinderen hebben. Dat zijn jongeren die terug thuis zijn komen wonen en waarvan de relatie met de ouders niet altijd op en top is.
Volgens Kreiczer-Levy kunnen ouders hun volwassen kroost niet zomaar de deur wijzen als de spanningen hoog oplopen. Er is immers een woongemeenschap waaraan ook de kinderen hebben gebouwd en daar vloeien volgens haar rechten uit voort die niet zomaar kunnen genegeerd worden.
I argue that the voice of the child cannot be ignored when the home-sharing community ends. Acknowledging voice can be done in a number of ways, including imposing a duty to explain and justify the decision, or to listen to the child’s arguments, and the setting of cooling-off periods.
De juriste pleit dus voor een afkoelingsperiode waarin de uithuiszetting gemotiveerd wordt en het kind de kans heeft om zijn eigen positie uiteen te zetten. Die afkoelingsperiode kan gaan van een paar maanden tot een jaar.
Ouders die hun kind uit huis willen zetten, zouden daar volgens Kreiczer-Levy het akkoord van de rechter voor moeten hebben. Ze zouden ook al enkele maanden op voorhand moeten aangeven dat het einde van het verblijf in het ouderlijk huis in zicht is.
Het gaat hier voor alle duidelijkheid wel om volwassen kinderen die deelnemen aan het complexe sociale leven dat zich binnen de muren van de woning afspeelt. Ze dragen daar dus ook substantieel aan bij. Dat geldt niet voor luie leeghangers. Die kunnen vlotjes buiten, meent Kreiczer-Levy.
In the case of a deadbeat child, it is unclear whether a home-sharing community was ever formed. A home sharing community requires that all the parties contribute to the community and invest emotionally, physically or economically in the home. Contribution is important for community not as a substitute for intent, or as part of a quid pro quo principle, but rather because it prevents the fear of exploitation. If one of the parties is systematically exploited, then the foundation of sharing is damaged. The concept of a home-sharing community cannot support a child that takes advantage of the parent. A community must be important to all the parties. I therefore argue that the child should not have any legal claim against the parent.
Tot slot is er geen omgekeerde verbintenis, meent de juriste. Ouders kunnen hun kinderen met andere woorden niet verplichten om in huis te blijven.
But what if it is the child that wants to leave home and the parents who object? Perhaps they rely on the child’s board payments, or value her company. Should this type of exit be treated any differently? Should the law protect the parents in this case? My answer is a definite “no.” Forcing a person to stay in a dwelling she does not consider home is a severe violation of her autonomy.
De redenering die Kreiczer-Levy in de paper uiteenzet is uitstekend onderbouwd met voorbeelden. Wat oorspronkelijk absurd leek (ouders hebben het eigendomsrecht van de woning, en dus ook de keuze wie ze daarin tolereren als er geen sprake is van een officieel contract), wordt in veel gevallen begrijpelijk (neem het voorbeeld van een kind dat jarenlang geïnvesteerd heeft in de zorg van zijn zieke moeder die hem, eens genezen, plots een uur de tijd geeft om zijn boeltje te pakken).
Of dit ook allemaal strikt juridisch moet geregeld worden is een andere vraag. Anderzijds zal er enkel rechtspraak nodig zijn wanneer de verhoudingen tussen ouder en kind grondig verstoord zijn. De vraag is dan niet of ze nog met elkaar kunnen samenleven, maar wel op welke manier daar een einde kan aan komen zonder dat een van de beide partijen daar buitensporig veel nadeel van ondervindt.